Schapen

 

1.Meer lammeren door te flushen

 

3 weken voor en 3 weken na de dektijd loont het de moeite om ooien een verhoogde voedergift te verstrekken (flushing). Het is hierbij de bedoeling om de ooien in een vrij korte periode van een eerder schrale conditie naar een goede conditie te brengen.

Dit flushen resulteert in een verhoogde vruchtbaarheid (hoger ovulatiegetal) en een beperking van de embryonale sterfte. Uiteindelijk leidt dit tot een hoger aantal levende lammeren per worp. Het is aan te raden om in de flushingperiode de ooien in een goed stuk grasland te zetten. Afhankelijk van de hoeveelheid beschikbaar ruwvoeder wordt aan de ooien 100 à 300 g/dag schapenkorrel (130) , saltomengeling (128) of groeimengeling (131) gegeven.

 

2.Het belang van biestmelk bij pasgeboren lammeren.

 

Kort na de geboorte van schapenlammeren moet de meeste aandacht gaan naar het drinken van de biestmelk. Het drinken van biestmelk is van levensbelang. Biestmelk bevat naast de nodige voedingsstoffen om in leven te blijven, ook noodzakelijke afweerstoffen tegen allerhande ziektes. Het is ook belangrijk dat het lam deze biestmelk binnen de 8 uur na de geboorte binnenkrijgt. Gebeurt dit niet de eerste dag na de geboorte, dan is het darmkanaal van het lam niet meer in staat de afweerstoffen op te nemen en gaat de functie van de biestmelk verloren.
Om bovenstaande redenen is het dus van het allergrootste belang om te zien dat lammeren hun biestmelk snel binnen hebben.
Zwakke lammeren die niet in staat zijn deze biestmelk zelf snel bij de moeder te vinden, kunnen geholpen worden om bij de uier van de moeder te geraken. Wanneer er onvoldoende of geen  biestmelk voorradig is bij de ooi (bv uierontsteking, meerlingen enz…..) kan Volostrum gegeven worden. Deze biestvervanger kan aangemaakt worden in een papflesje en zal  het leven van het lam redden.


 

3.Voeding tijdens de dracht.

 

Tijdens de tweede en derde maand van de dracht moeten weinig eisen gesteld worden aan de voedergift. Een normale weidegang (dwz een weide waarin zich voldoende gras bevindt) volstaat om de behoeften te dekken. Is dit gras onvoldoende voor handen, dan moet dit vervangen worden door goed ruwvoeder zoals hooi of voordroog gecombineerd met een krachtvoedergift (schapenkorrel nr 130 of salto-mengeling nr 128) van max 200 g.

 

Het gevaar van een te hoge voedergift tijdens de 2de en 3de maand van de dracht bestaat erin dat de ooien te vet worden hetgeen het  lammeren bemoeilijkt.

Vanaf de vierde maand en zeker in de laatste maand van de dracht gaat de inhoud van het maagdarmkanaal sterk verminderen door de groei van de lammeren. Hierdoor kan er door de ooien te weinig gras en/of hooi opgenomen worden om aan de voedingsbehoefte te voldoen. Bijvoederen met krachtvoeder (schapenkorrel nr 130 of salto-mengeling nr 128) is in deze laatste periode van de dracht een noodzaak omdat de ooi anders haar vetreserves gaat aanspreken voor de behoefte van de lammeren. Door een aangepaste krachtvoergift in deze periode krijgt men automatisch levenskrachtigere lammeren. Ook de conditie van de ooien zal door een aangepaste voedergift niet te fel afnemen wat resulteert in ooien die in staat zijn om na het lammeren maximaal melk te kunnen geven.

In de professionele schapenhouderij worden de schapen ingedeeld in groepen afhankelijk van het aantal gedragen lammeren. Zwaar belammerde ooien (tweelingen, drielingen) krijgen een ruimere krachvoergift, ooien met éénlingen krijgen minder krachtvoer bij.
Voor de schapenliefhebber waarbij geen onderscheid gemaakt wordt in groepen,  volstaat een gemiddelde krachtvoergift in maand 4 en 5 van de dracht van 200 à 400 gram/dag/ooi, afhankelijk van de hoeveelheid beschikbaar ruwvoeder.